Toen zei de HEER tegen Jozua:
‘Strek je zwaard uit naar Ai, want Ik geef je de stad in handen.’ Jozua strekte zijn zwaard uit naar Ai, en op dat teken kwam de achterhoede onmiddellijk te voorschijn, stormde de stad binnen, nam haar in en stak haar in brand. Toen de soldaten van Ai omkeken en zagen dat er uit de stad rook opsteeg, stonden ze zo verlamd van schrik dat ze niet in staat waren om nog te vluchten. Ook werden ze nu bestookt door het leger van Israël, dat niet langer naar de woestijn vluchtte. Want toen Jozua en het leger zagen dat de achterhoede de stad had ingenomen en dat er rook uit opsteeg, keerden ze om en vielen het leger van Ai aan. Tegelijkertijd werd het vanuit de stad door de achterhoede aangevallen, zodat het door de Israëlieten was omsingeld. Israël doodde de soldaten van Ai tot er niemand meer over was, maar de koning van Ai namen ze levend gevangen en ze brachten hem naar Jozua. Zo doodde Israël alle soldaten van Ai op de akkers en in de woestijn waar ze Israël hadden achtervolgd; ze werden omgebracht tot de laatste man. Daarna ging Israël opnieuw naar Ai en doodde het de rest van de bevolking. Er stierven op die dag twaalfduizend mannen en vrouwen uit Ai, want Jozua hield zijn zwaard uitgestrekt totdat alle inwoners van Ai waren gedood. Maar het vee en de goederen van die stad maakte Israël voor zichzelf buit, zoals de HEER aan Jozua had opgedragen. Jozua liet Ai in vlammen opgaan en maakte die stad voor eeuwig tot een ruïne. Deze is daar tot op de dag van vandaag. De koning van Ai hing hij op aan een boom en hij liet hem hangen tot de avond. Pas bij zonsondergang gaf Jozua bevel het lijk van de boom te halen en het in de stadspoort neer te gooien. Daar bedolven ze hem onder een grote hoop stenen, en die is er tot op de dag van vandaag.